Dekkel en Mudde
‘Een prachtige lentedag’ meent Dekkel, ‘Een prachtige dag om met mijn vriend Mudde een wandeling te gaan maken, wat vindt mijn vriend Mudde daarvan?’ Mudde veegt een haarlok voor zijn ogen weg, een eekhoorngebaar, en Mudde zijn ogen beginnen te glinsteren. ‘Een avontuur beleven, dat is naar ik veronderstel waar mijn licht gezette vriend Dekkel op uit is, is dat zo Dekkel?’
Daar lopen Dekkel en Mudde de allee af, gekleed als heren samen met hun elegant tikkende wandelstokken, de merels zingen, de grasmaaiers snorren. ‘Wat doet mijn vriend Mudde zo mager zijn en zo opgewekt tegelijkertijd?’ vraagt Dekkel. ‘Hetzelfde wat mijn vriend Mudde mollig en levenslustig doet zijn.’ Mudde trekt zijn broekspijpen op en beziet voor even aandachtig zijn kuiten, dan knikt Mudde: ‘Daar moeten kernen van waarheden in schuilen, Dekkel. Kijk overigens eens wat een aardig stel domme jongens zich daar grenzeloos staat te vervelen.’
Hoogmoedig, baldadig en rumoerig provoceren zij niets, wat zij denken te ontwrichten. Ze hebben geen namen. Alles is zinloos voor ze. Dat willen ze botvieren op mensen die zwakker zijn dan zij, andere manieren hebben zij nog niet bedacht. De lentezon staat hoog, het is twaalf uur in de middag. Dekkel is vijf en veertig, Mudde is zes en veertig. Plotseling en tegelijkertijd krommen zich hun ruggen, hun stap vertraagt. De wandelstokken tasten en steunen in plaats van elegant te tikken op het plaveisel.
De grootste van de schamele twee ziet Dekkel en Mudde het eerst. De oogjes van de kleinste, de brutaalste, beginnen kwaadaardig te glimmen. ‘Dat zijn heel oude mannetjes lange’ lispelt hij naar zijn starende compagnon in het kwaad. ‘Daar gaan we iets fijns mee doen, kleine.’ Onmiddellijk daaropvolgend roept de lange: ‘Kijk, kleine, daar strompelen twee vieze oude mannetjes, die beter dood zouden kunnen zijn, omdat we dan geen last meer van die bejaarde ratten hebben, die alles opvreten wat van ons is, dat begrijp je toch wel, kleine?’ De kleine knikt gretig, rondom zijn mondhoeken heeft zich wat licht schuimend speeksel verzameld.
‘Ah’ kreunt Dekkel en hij grijpt met zijn rechterhand naar zijn hartstreek, tegelijkertijd en in beweging synchroon gevolgd door Mudde. Langzaam zakken de twee gestalten ineen op het plaveisel. De lange en de kleine kijken verbijsterd toe en trekken witjes weg. Dan valt waar te nemen dat Mudde en Dekkel, schuddend op straat liggen om niet veel later gezamenlijk tot rust te komen, ogenschijnlijk levenloos, terwijl hun wandelstokken wijzen naar de lange en de kleine. Dan komt er een agent, de handen losjes op de rug, de hoek van de allee omgelopen. De lange en de kleine bemerken onmiddellijk dat hun eerdere verbijstering razendsnel omslaat in paniek. De agent beziet het tafereel in een oogopslag. De lange en de kleine kijken elkaar, met grote angst in de ogen, even aan en weten niet hoe snel ze de benen moeten nemen.
‘Ho, stop, in de naam der wet’ roept de agent, terwijl hij zijn rechterarm omhoogsteekt en gaat in looppas achter de kleine en de lange aan, waarop de kleine en de lange een nog grotere, welhaast onwerkelijke, snelheid weten te ontwikkelen. Niet veel later zijn de agent, de lange en de kleine geheel uit het zicht verdwenen, slechts een kleine stofwolk achterlatend.
Dan staan Mudde en Dekkel op, kloppen het stof van hun herenkleding, drukken elkaar glimlachend de hand en nemen hun wandelstokken weer op. ‘Zo’ zegt Dekkel, ‘dat was fijn! Wat jij Mudde?’ Mudde knikt, een verzaligde glimlach krult zijn fijngesneden lippen. Even later vervolgen Dekkel en Mudde hun lentewandeling. De merels zingen uitbundig.
Voor meer absurdisme zie bijvoorbeeld een interview met cabaretier Bernhard Christiansen: