Een man
Barbarus
Een man
1.
Het begon ermee dat ik niet wilde schieten.
Een jaar geleden was de oorlogsdreiging uit het Oosten dusdanig toegenomen dat alle jonge mannen onder de wapenen werden geroepen. Zo ook ik. Ik tekende protest aan. Was het niet vreemd dat alleen mannen werden opgeroepen? De autoriteiten stuurden mij hierop een nietszeggende reactie: de dingen zijn zoals ze zijn. Wees een man. Accepteer je lot. Dat deed ik. Ik reisde op een warme aprildag af naar het eiland P. nabij de hoofdstad. Op dit eiland werden nieuwe rekruten getraind. Elke ochtend werd het volkslied gezongen en werd de vlag van de vijand verbrand. De sergeant-majoor gebood de soldaten op de derde dag van de training op een pop gewikkeld in een vlag van de vijand te urineren. Lachend gehoorzaamden de jonge mannen, een voor een. ‘Fantastisch mannuh, zet ze in de zeik! Pis op de vijand!’ schreeuwde de instructeur. De trainingen waren ontspoorde gymlessen. Survivaltoestanden. Zware fysieke inspanning had me nooit gelegen. Ik was geen sportman, eerder iemand van de soort die nooit had leren zwemmen en schaatsen. Ik kon me maar moeilijk handhaven in de hersenloze lichaamsarbeid die we moesten ondergaan.
Echt in de problemen kwam ik pas toen we moesten leren schieten. Dat weigerde ik. We moesten met wapentuig op een doelwit vuren dat in de kleuren van de vijand was geschilderd.
De sergeant-majoor keek me glazig aan. ‘Waarom wil je niet schieten?’ ‘Dit is dan wel een simulatie, maar als ik hier aan mee zou werken, accepteer ik dat het niet verkeerd zou zijn om mensen te doden uit een nationalistische overtuiging. Dan accepteer ik dat ik voortaan een slecht mens ben. Misschien ben ik dat, maar toch niet zo slecht dat ik anderen kan doden?’ ‘Och kom. Je bent laf, dat is het. Je moet bereid zijn om te sterven voor je land. Er is niets nobelers dan dat.’ ‘U bent geïndoctrineerd. Er is zoveel dat meer nobel is dan als een verdwaasde sterven voor een natie-ideaal. Mannen die zich laten afmaken op de slachtbank van de oorlog zijn gewoon verliezers.’ De sergeant-majoor keek me doordringend aan. Hij had een kop waar cynisme en domheid zich verenigden in een lelijke grimas. ‘Je bent een rooie, is dat het? Je bent niet trots op je afkomst? Je denkt te veel na. Zie je dan niet dat iedereen hier je uitlacht? Je bent gewoon een wezel die zijn lafheid probeert te verbergen met mooie praatjes. We zijn hier allemaal kerels die willen strijden voor hun land en alles waar het voor staat, voor de vrijheid.’ ‘Er is weinig vrijheid in het leger. Ik vind het volgen van bevelen iets voor de dommen. Waarom moet iemand tegen mij schreeuwen iets te doen?’ ‘Zonder discipline bereiken we niets. Dan zou alles een chaos zijn. Vinden we dat niet allemaal, mannuh?’ Er klonk een instemmend gebrom. De sergeant-majoor glimlachte hierop gemeen en zei: ‘Ik beveel je nu om je wapen op te rapen en te schieten.’ ‘Nogmaals: ik weiger.’ De man keek woedend. ‘Insubordinatie? Je gaat het gevang in om na te denken over je falen als mens, als man.’ ‘Dat kan me niets schelen. Ik sta voor mijn overtuiging, net als u.’ 2.
Ik werd opgesloten in een kleine ruimte met alleen een bed. Op de wanden waren vrouwen met blote borsten gekerfd en politieke leuzen.
Gelukkig had ik schrijfmateriaal bij me, een blocnote en balpen. De dagen die volgden schreef ik onafgebroken. Voor het eerst in mijn leven had ik het gevoel dat ik mezelf een beetje begreep. Ik realiseerde me dat ik genegenheid miste. Dat ik naar lotsverbondenheid snakte. De omgang met de rekruten had me gesterkt in mijn overtuiging dat ik met onderontwikkelde mensen niet goed kon communiceren. Dat was misschien mijn tekortkoming. Ik verlangde naar omgang met personen met geesten in beweging, met onstuimige denkbeelden over cultuur en creativiteit. Op de vijfde dag verscheen de sergeant-majoor in de cel. ‘Ben je van gedachten veranderd?’ ‘Nee. Ik ben niet het type mens dat wil schieten. In welke situatie dan ook. Alle geweld is mij vreemd.’ Hij zuchtte. ‘Dat dacht ik al. Maar ik wil je matsen, omdat je sterk lijkt op mijn jongere broer die gestorven is. Ook hij heeft de strijd van het leven nooit mogen ervaren. Ik denk nog bijna elke dag aan hem. Je zult niet hoeven te schieten. De rest van je diensttijd zal je bewaker zijn van deze gevangenis. Er zullen snel krijgsgevangenen zijn, nu de oorlog begonnen is. Jouw taak is hen hier te houden. Maar bedenk wel dat als er iemand ontsnapt jij daar de volle verantwoordelijkheid voor draagt.’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘Als iemand mocht ontkomen, zul je worden terechtgesteld.’ Ik knikte. Alles was beter dan naar het front te worden gestuurd om te moorden. De man draaide zich om zonder nog iets te zeggen en een uur later werd ik uit mijn cel gelaten. Ik ging wandelen over het eiland. Door de duinen. Ik zag pluimgras en rook de lente, de prettige geur van een nieuw begin. Konijntjes waren actief in het zand.
Boven dit gezellige tafereel cirkelde een buizerd. Bezorgd keek ik naar het schouwspel. De roofvogel beloerde zijn prooi en maakte toen een duikvlucht. Het geviseerde konijn was kansloos. Ik vroeg me af in hoeverre wij mensen werkelijk van dieren verschilden. Was er onder mensen niet net zozeer sprake van het recht van de sterkste als bij dieren? Was onze cultuur niet slechts een maskerende laag vernis? Daar had ik ooit iets over gelezen. De volgende dagen kwamen de eerste gevangenen. Ze werden geketend aan de bedden van hun gezamenlijke cel. Er hing een bedompte geur. Rotting en transpiratie. Ik liet de mannen roken om de geuren te verdrijven.
Mijn taak was het om de gevangenen eten te brengen. Hun behoefte konden ze doen in een po, die ik telkens moest afvoeren. De gevangenen waren niet erg inspirerende types. Het was ruw volk. Ik verdiepte mij niet in hen.
3.
De dag dat Udo gebracht werd was aanvankelijk zoals alle andere dagen. Hij maakte niet meteen indruk op mij, al viel me op dat hij een bril droeg, wat niet veel voorkwam bij soldaten. Ik had me weleens afgevraagd hoe je je als bijziende ridder had kunnen handhaven in de middeleeuwen voordat de bril was uitgevonden. De halfblinde ridder was net zo kansloos geweest in de strijd als een duinkonijntje tegen een buizerd. Udo viel me pas echt op toen hij me vroeg om papier om te schrijven.
‘Wil je je vrouw of vriendin berichten?’ vroeg ik. ‘Mijn verloofde.’
Ik bracht hem papier en een pen. Hij bedankte me en begon onmiddellijk te schrijven. Ik bleef een tijdje staan om te kijken. Op de een of andere manier voelde ik een connectie met deze man. Zoals ik de sergeant-majoor aan diens broer deed denken, zo leek Udo op een van mijn jeugdvrienden die ik uit het oog had verloren. Het was de jeugdvriend geweest die het meest veelbelovend had geleken, die tekenen van innerlijke beschaving had verraden, maar die uiteindelijk net zo plat handelde als alle anderen die ik kende.
Die avond bracht ik de gevangenen hun eten. Udo overhandigde me zijn brief.
‘Wil je die voor me versturen? Het is van groot belang.’
‘Goed.’
Nadat de gevangenen gegeten hadden verliet ik de ruimte. Ik begon Udo’s brief te lezen. Het was vreemd wat het gevoel van macht met me deed.
Ik beheerste de landstaal van Udo voldoende om de strekking van het geschrevene te begrijpen. Het kwam erop neer dat hij zijn zwangere verloofde vertelde dat hij krijgsgevangen was gemaakt en dat hij niet wist wat nu te doen. Ik maakte op uit wat hij schreef op dat de verloofde gestenigd zou worden als Udo niet snel uit de oorlog terugkeerde om met haar te trouwen. In het Oosten had men vreemde denkbeelden over vrouweneer.
De volgende ochtend gaf ik de brief mee met de boot die elke dag levensmiddelen kwam brengen. Een andere boot kwam er niet naar eiland. Volgens het moderne oorlogsrecht werden brieven van krijgsgevangenen bezorgd, zeker in het gebied waar Udo’s verloofde woonde. In dat deel van zijn land was de oorlog nog niet doorgedrongen.
In de middag ging ik in de cel tegenover Udo zitten. De andere gevangenen negerend, zoals zij mij negeerden.
‘Ik heb je brief gelezen.’
‘Je had het recht niet.’
‘Je weet dat dat mijn taak is. Ik heb met je te doen. Met je verloofde vooral ook.’
‘Wat koop ik daarvoor? Ik heb niets aan sympathiebetuigingen, terwijl Angelika elk moment gedood kan worden. Ik heb die brief geschreven opdat ze die aan haar ouders kan laten zien, zodat ze nog wachten haar te stenigen, tot ik terugkom om van haar een eerbare vrouw te maken.’
De volgende dagen spraken we veel. Udo bleek een man met een brede algemene ontwikkeling te zijn. Hij had veel gelezen en zei dat hij ooit een dichtbundel had gepubliceerd. Uit zijn hoofd kon hij de grote schrijvers uit zijn landstaal uitvoerig citeren. Ik vertelde hem over mijn eigen teksten die hij niet kon lezen. Hij was onze taal niet machtig.
Ik was onder de indruk van zijn innerlijke rust. Ikzelf zou in zijn situatie uit elkaar geklapt zijn. Udo niet. Hij was waardig en aimabel. We spraken over muziek en de tragedies van klassieke schrijvers. Ik leerde van hem dat je, in welke situatie je ook bent, altijd rustig moest blijven. Dat het jezelf controleren een kunst is, dat de houding die je inneemt in moeilijke situaties je waarde als mens bepaalt, meer dan allerlei hooggestemde gedachten.
Udo vertelde me ook over Angelika. Hoe hij elk aspect aan haar waardeerde: de manier waarop ze haar haren opstak, de subtiele wijze waarop ze de bladzijden omsloeg van de boeken die ze las, haar lach, de pretlichtjes in haar ogen. Hij roemde haar stem, waarmee ze prachtige verhalen kon vertellen. Udo zei dat hij zeker wist dat ze een goede moeder zou zijn. Dat ze haar kind met warmte zou omgeven.
4. Na drie weken kwam er een brief van Angelika. Ze schreef dat ze haar in de kelder van haar ouderlijk huis hadden opgesloten en dat de dorpsraad aan het einde van de maand over haar zou oordelen. Er was maar één verwachte uitkomst: dood door steniging. Ik sliep die nacht zeer slecht. Ik voelde me onmachtig. Ik wist dat ik nooit zo zou kunnen zijn als Udo. Dat zijn leven veel waardevoller was dan het mijne, dat hij echt iets kon betekenen in de wereld, terwijl ik, met al mijn denkvermogen, een lege huls was. Ik nam een besluit. De volgende ochtend wekte ik Udo heel vroeg. Om hem heen sliepen de andere gevangenen. Met mijn sleutels bevrijdde ik hem van zijn ketenen. Zonder een woord te zeggen liepen we naar buiten. We gingen naar het strand. Voor het eerst hoorde ik werkelijk de vele meeuwen, zag ik de schoonheid van de golven, rook ik de ochtend. Bij de waterlijn aangekomen keek hij me vriendelijk aan: ‘Dank je wel. Kom met me mee, dan ontsnappen we samen.’ ‘Dat kan niet. Er is op het eiland geen boot en ik kan niet zwemmen.’ Hij keek me onderzoekend aan en zei toen: ‘Dit betekent veel voor me.’
‘Besteed er geen gedachten aan. Ga nu snel. Ik hoop dat je Angelika kunt redden. Je hebt misschien een kleine kans op tijd te komen, maar zelfs de kleinste kans is de moeite waard om te benutten.’ Hij gaf me een ferme handdruk, deed een deel van zijn kleren uit en liep het water in. Even later zwom hij weg. Ik slikte. Langzaam drong tot me door wat ik had gedaan. Ze zouden me zeker fusilleren. Ik liep terug naar het gevangeniscomplex en trok me terug in mijn kamertje. Daar begon ik te schrijven. Dit zijn de laatste regels van mijn tekst. Het is bijna negen uur. Bij de inspectie zal men merken dat Udo is verdwenen. Ik ben kalm en accepteer mijn lot. Als een man.
[noot van de schrijver: een vroege versie van dit verhaal verscheen op de website woordenstroom.org]
Comentarios